enkelvoud meervoud
rub rubs

rub

  1. massage
  2. wrijving
vervoeging
onbepaalde wijs to  rub 
he/she/it  rubs 
verleden tijd  rubbed 
voltooid
deelwoord
 rubbed 
onvoltooid
deelwoord
 rubbing 
gebiedende wijs  rub 

rub

  1. onovergankelijk schuren, wrijven
  2. overgankelijk schuren/wrijven over
  3. overgankelijk besmeren
  4. overgankelijk belemmeren, beletten, verhinderen


rub

  1. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van rubaś


  • rub
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *rǫbъ

rub monbezield

  1. rug; achterkant, binnenkant