• pracht
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘praal’ voor het eerst aangetroffen in 1569 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pracht
verkleinwoord

de prachtv / m

  1. versiering met als doel indruk te wekken
    • De koning kwam met veel pracht en praal naar de opening van de Staten Generaal. 
vervoeging van
prachen

pracht

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prachen
    • Jij pracht. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prachen
    • Hij pracht. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van prachen
    • Pracht! 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]