bloemenpracht
  • bloe·men·pracht
enkelvoud meervoud
naamwoord bloemenpracht
verkleinwoord

de bloemenprachtv / m

  1. de schoonheid van bloemen; de mooie bloemen
     Zijn moeder dommelt in haar luie stoel onder de bomen. Katie en Wander scharrelen samen langs de bloemenborders. Zijn zus wijst her en der naar Elza's bloemenpracht.[2]
     De Keukenhof bij Lisse mag dan wel gesloten zijn, toeristen en dagjesmensen kunnen het toch niet laten om zich in de bloemenpracht van de Bollenstreek te laten fotograferen. Zoals bij Hillegom, waar Burgemeester Van Erk maatregelen neemt.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  3.   Weblink bron “Burgemeester Hillegom is drukte spuugzat: 'mensen zijn niet welkom dit jaar'” (12-04-2020), NOS