Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pa·ra·dox
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord paradox paradoxen
verkleinwoord paradoxje paradoxjes

Zelfstandig naamwoord

paradox m [4]

  1. schijnbare tegenspraak
Hyponiemen
Vertalingen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen paradox paradoxer paradoxt
verbogen paradoxe paradoxere paradoxte
partitief paradox paradoxers -

Bijvoeglijk naamwoord

paradox [5]

  1. paradoxaal

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen


Schots

Zelfstandig naamwoord

paradox

  1. paradox


Slowaaks

Zelfstandig naamwoord

paradox m

  1. paradox

Meer informatie


Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /paradɔks/
Woordafbreking
  • pa·ra·dox
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

paradox monbezield

  1. paradox
Verbuiging
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Meer informatie

Verwijzingen