palm (1)
  • palm
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘boomsoort’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord palm palmen
verkleinwoord palmpje palmpjes

de palmm

  1. (plantkunde) (sub)tropisch gewas van de familie der Arecaceae  
  2. (anatomie) binnenzijde van de hand
  3. lengtemaat, oorspronkelijk de breedte van een hand; vastgesteld op 1 decimeter
  • De palm wegdraaien
De winnaar zijn
  • Den palm wegdragen
Stoett-1767 [3]
  • Men wandelt niet straffeloos onder de palmen
Stoett-1768 [4]
vervoeging van
palmen

palm

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van palmen
    • Ik palm. 
  2. gebiedende wijs van palmen
    • Palm! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van palmen
    • Palm je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
palm palms

palm

  1. (anatomie) palm