palm
- palm
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘boomsoort’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | palm | palmen |
verkleinwoord | palmpje | palmpjes |
de palm m
- (plantkunde) (sub)tropisch gewas van de familie der Arecaceae
- (anatomie) binnenzijde van de hand
- lengtemaat, oorspronkelijk de breedte van een hand; vastgesteld op 1 decimeter
|
- De palm wegdraaien
De winnaar zijn
- Den palm wegdragen
Stoett-1767 [3]
- Men wandelt niet straffeloos onder de palmen
Stoett-1768 [4]
1. (sub-)tropisch gewas
2. binnenzijde van de hand
vervoeging van |
---|
palmen |
palm
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van palmen
- Ik palm.
- gebiedende wijs van palmen
- Palm!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van palmen
- Palm je?
- Het woord palm staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "palm" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "palm" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ palm op website: Etymologiebank.nl
- ↑ www.dbnl.org
- ↑ www.dbnl.org
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
palm | palms |
palm