• oes·ter
  • In de betekenis van ‘gewoonlijk eetbaar, tweekleppig weekdier’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287.[1]
  • Leenwoord uit Latijn ostrea, ostreum, zelf ontleend aan Oudgrieks óstreon ‘oester, schelp’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord oester oesters
verkleinwoord oestertje oestertjes

de oesterv / m

  1. (voeding) (tweekleppigen) een weekdier uit de familie Ostreidae  , gewoonlijk eetbaar, met één platte en één bolle schelp
    • Oesters leven op vele verschillende plekken. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]