• nood·le
enkelvoud meervoud
naamwoord noodle noodles
verkleinwoord

de noodlev / m

  1. (voeding) dun uitgerold en in reepjes gesneden gekookt deegwaar van tarwebloem, eieren en water, meestal als voorgerecht gegeten
  • Dit woord komt vooral in het meervoud voor.


vervoeging
onbepaalde wijs to  noodle 
he/she/it  noodles 
verleden tijd  noodled 
voltooid
deelwoord
 noodled 
onvoltooid
deelwoord
 noodling 
gebiedende wijs  noodle 

noodle

  1. onovergankelijk manipuleren (bijvoorbeeld een statistiek)
  2. onovergankelijk, (muziek) fantaseren, improviseren
  3. onovergankelijk, (spreektaal) uitdokteren
  • [3]: to noodle up
  • noodle around
  • noodle over
  • noodle up
enkelvoud meervoud
noodle noodles
  • In de betekenis "deegwaar" ontleend aan Duits Nudel of Nederlands noedel. De verdere herkomst van dit woord is onzeker; mogelijk van een West-Germaanse wortel *knappō, of van Latijn minutulus .
  • In de betekenis "dom iemand" mogelijk verwant met noddle.

noodle (vaak in het meervoud)

  1. (voeding) noedel, vermicelli
  2. (spreektaal), (scheldwoord) uil, uilskuiken (een domme persoon)
  3. (spreektaal) hoofd (van mensen), knikker, stuiter
  4. (spreektaal), (eufemisme) leuter, snikkel
  5. (spreektaal), (figuurlijk) in verband met een noedelaardige streng, zoals een strengpers