1. Glazen knikkers
  • knik·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord knikker knikkers
verkleinwoord knikkertje knikkertjes

de knikkerm

  1. (speelgoed) balletje van glas, marmer, steen, hout of klei, meestal gebruikt door kinderen om ermee te knikkeren
     Het jochie had knikkers gejat uit de broekzak van een andere kleuter.[5]
     Op school baarde het jongetje uit Indië enig opzien, vooral omdat je het niet aan hem kon zien, en ook omdat hij bij het knikkeren niet eenvoudig de knikker in de vuist hield en hem met zijn duim wegschoot, maar met wijs- en middelvinger van beide handen een ingewikkelde lanceerinrichting bouwde van waaruit hij hem wegkatapulteerde.[6]
  2. iemand die met het hoofd een op- en neergaande beweging maakt (meestal als teken van instemming)
  3. (informeel), (anatomie) hoofd [1]
    • Hij heeft een kale knikker. 

[1]

  • Er is stront aan de knikker.
Er is iets mis, er is iets vervelends aan de hand
  • Het gaat niet om de knikkers, maar om het spel.
vervoeging van
knikkeren

knikker

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knikkeren
    • Ik knikker. 
  2. gebiedende wijs van knikkeren
    • Knikker! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knikkeren
    • Knikker je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]