• knik·ke·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knikkeren
knikkerde
geknikkerd
zwak -d volledig

knikkeren

  1. inergatief (speelgoed), (spel) een spel met vele variëteiten gespeeld met knikkers
    • De kinderen knikkerden op het schoolplein. 
  2. ~ uit verwijderen, buiten spel of buiten de deur zetten
    • Ze hadden weer ruzie en nu heeft zij hem eruit geknikkerd.[1] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]