• noe·del
enkelvoud meervoud
naamwoord noedel noedels
verkleinwoord noedeltje noedeltjes

de noedelv / m

  1. (voeding) dun uitgerold en in reepjes gesneden gekookt deegwaar van tarwebloem, eieren en water, meestal als voorgerecht gegeten
    • Snijd de eend in dunne plakjes en dresseer de noedel erbij. 
     Ze worden met de hand gerold, gerekt en tegen een plank geslagen voor elasticiteit. Het is daarbij de kunst om de noedel heel te houden en te verwerken in de geurigste gerechten.[2]
  2. (voeding) deegballetje gemaakt van aardappels
  • Dit woord komt vooral in het meervoud voor.
94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]
  1. noedel op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Hassnae Bouazza & Nadia Zerouali
    “Handgemaakte noedels, een klein ambachtelijk wonder” (30 maart 2020) op nrc.nl  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be