• noe·dels
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘gekookte meelballetjes’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1912 [1]

de noedelsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord noedel
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]