improviseren
- im·pro·vi·se·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voor het ogenblik bedenken’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- van Frans improviser met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
improviseren |
improviseerde |
geïmproviseerd |
zwak -d | volledig |
improviseren
- inergatief iets bedenken zonder vooropgesteld plan
- Ik heb geen tekst geschreven voor de toespraak, ik improviseer wel.
- acteren zonder script.
1. iets bedenken zonder vooropgesteld plan
- Het woord improviseren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "improviseren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "improviseren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ improviseren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be