• im·pro·vi·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voor het ogenblik bedenken’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • van Frans improviser met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
improviseren
improviseerde
geïmproviseerd
zwak -d volledig

improviseren

  1. inergatief iets bedenken zonder vooropgesteld plan
    • Ik heb geen tekst geschreven voor de toespraak, ik improviseer wel. 
  2. acteren zonder script.
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]