improviseren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van improviseren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | improviseren | te improviseren | ||||||
toekomend | zullen improviseren | te zullen improviseren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geïmproviseerd | te hebben geïmproviseerd | ||||||
toekomend | geïmproviseerd zullen hebben | geïmproviseerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
improviserend | geïmproviseerd | ev. improviseer |
mv. verouderd improviseert |
improvisere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | improviseer | improviseert | improviseert | improviseert | improviseert | improviseren | improviseren | improviseren | |
verleden (o.v.t.) | improviseerde | improviseerde | improviseerde | improviseerde | improviseerde | improviseerden | improviseerden | improviseerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal improviseren | zult/zal improviseren | zult/zal improviseren | zult improviseren | zal improviseren | zullen improviseren | zullen improviseren | zullen improviseren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou improviseren | zou improviseren | zou(dt) improviseren | zoudt improviseren | zou improviseren | zouden improviseren | zouden improviseren | zouden improviseren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geïmproviseerd | hebt geïmproviseerd | hebt/heeft geïmproviseerd | hebt geïmproviseerd | heeft geïmproviseerd | hebben geïmproviseerd | hebben geïmproviseerd | hebben geïmproviseerd | |
verleden (v.v.t.) | had geïmproviseerd | had geïmproviseerd | had geïmproviseerd | hadt geïmproviseerd | had geïmproviseerd | hadden geïmproviseerd | hadden geïmproviseerd | hadden geïmproviseerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïmproviseerd hebben | zal/zult geïmproviseerd hebben | zult/zal geïmproviseerd hebben | zult geïmproviseerd hebben | zal geïmproviseerd hebben | zullen geïmproviseerd hebben | zullen geïmproviseerd hebben | zullen geïmproviseerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïmproviseerd hebben | zou geïmproviseerd hebben | zou/zoudt geïmproviseerd hebben | zoudt geïmproviseerd hebben | zou geïmproviseerd hebben | zouden geïmproviseerd hebben | zouden geïmproviseerd hebben | zouden geïmproviseerd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm geïmproviseerd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt geïmproviseerd | er is geïmproviseerd | |||||||
verleden | er werd geïmproviseerd | er was geïmproviseerd | |||||||
toekomend | er zal geïmproviseerd worden | er zal geïmproviseerd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou geïmproviseerd worden | er zou geïmproviseerd zijn |