nok
- nok
- In de betekenis van ‘hoogste deel van dak’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1412[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nok | nokken |
verkleinwoord | nokje | nokjes |
- (bouwkunde) het hoogste gedeelte van een schuin dak
- (bouwkunde) bovenste snijlijn van twee dakschilden
- (motortechniek) een uitstulping op een as waarmee het openen en sluiten van de kleppen wordt gestuurd
- Een nokkenas met versleten nokken.
- (scheepvaart) uiteinde van een mast of een paal op een schip
- Er wapperde een zwarte vlag in de nok van het piratenschip.
- [1] vorst (3), dakvorst, hanenbalk, zadeldak
- [3] inlaatklep, klepspeling, kleptiming, klepveer, lichthoogte, sleper, stoterstang, uitlaatklep, verbrandingsmotor
3. uitstulpingen aan as
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord nok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nok" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "nok" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- nok
- Afkomstig van het Nederduitse woord "noch".
Naar frequentie | 110 |
---|
nok
- genoeg, voldoende
- «Nå har vi arbeidet nok for i dag.»
- Nu hebben we voor vandaag genoeg gewerkt.
- «Nå har vi arbeidet nok for i dag.»
- nog
- «Ta nok et glass.»
- Neem nog een glas.
- «Ta nok et glass.»
- [1]: tilstrekkelig
- nok
- Afkomstig van het Nederduitse woord "noch".
nok
nok
- Cyrillische transcriptie: нок.