Een nokkenas met een nok voor elke klep
Philipspaviljoen van Le Corbusier, in aanbouw in 1957: een daknok hoeft niet horizontaal te zijn
  • nok
  • In de betekenis van ‘hoogste deel van dak’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1412[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord nok nokken
verkleinwoord nokje nokjes

de nokv / m

  1. (bouwkunde) het hoogste gedeelte van een schuin dak
  2. (bouwkunde) bovenste snijlijn van twee dakschilden
  3. (motortechniek) een uitstulping op een as waarmee het openen en sluiten van de kleppen wordt gestuurd
    • Een nokkenas met versleten nokken. 
  4. (scheepvaart) uiteinde van een mast of een paal op een schip
    • Er wapperde een zwarte vlag in de nok van het piratenschip. 
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]


  • nok
  • Afkomstig van het Nederduitse woord "noch".
Naar frequentie 110

nok

  1. genoeg, voldoende
    «Nå har vi arbeidet nok for i dag.»
    Nu hebben we voor vandaag genoeg gewerkt.
  2. nog
    «Ta nok et glass.»
    Neem nog een glas.


  • nok
  • Afkomstig van het Nederduitse woord "noch".

nok

  1. genoeg, voldoende
    «Nå har vi arbeidd nok for i dag.»
    Nu hebben we voor vandaag genoeg gewerkt.


nok

  1. (fruit) peer
  • Cyrillische transcriptie: нок.