• ge·noeg
  • In de betekenis van ‘onbepaald telwoord: voldoende’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]

genoeg

  1. voldoende, in een hoeveelheid die niet te veel en niet te weinig is
    • Zo is het wel genoeg thee. 
    • Er zijn mensen genoeg die niet van thee houden. 
     Want ieder jaar gaat er een nieuw Pietje mee, klein genoeg om door de schoorstenen te roetsjen en handig in klauteren en springen.[2]
     Maar om te zorgen dat de boog niet instortte in de harde wind moest je een vakwerk van hout en planken bouwen dat vanaf de bodem van het dal omhoogging — er waren enorme hoeveelheden hout nodig om de ondersteuning sterk genoeg te maken.[3]
  • Ergens genoeg van krijgen/hebben
Ergens verveeld door raken
•  De vormen en kleurcombinaties waren mij geheel vreemd maar ik kon er geen genoeg van krijgen. [4] 
  • Ergens schoon genoeg van hebben
Ergens helemaal genoeg van hebben
  • Genoeg is genoeg!

genoeg

  1. stop!;
    • Genoeg daarmee! 
vervoeging van
genoegen

genoeg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van genoegen
    • Ik genoeg. 
  2. gebiedende wijs van genoegen
    • Genoeg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van genoegen
    • Genoeg je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  1. "genoeg" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 11
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  4. Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be