naturel
- na·tu·rel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘natuurlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1580 [1]
- van het Frans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | naturel | naturellen |
verkleinwoord | - | - |
het naturel o
- zacht verstevigd, katoenen weefsel
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | naturel | natureller | naturelst |
verbogen | naturelle | naturellere | naturelste |
partitief | naturels | naturellers | - |
naturel
- Het woord naturel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "naturel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "naturel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ naturel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | naturel | naturels |
vrouwelijk | naturelle | naturelles |
naturel
naturel
- IPA: /natʊrɛl/
- na·tu·rel
- natuur; de oorspronkelijke, onaangeroerde verschijningsvorm