• na·tu·rel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘natuurlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1580 [1]
  • van het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord naturel naturellen
verkleinwoord - -

het naturelo

  1. zacht verstevigd, katoenen weefsel
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen naturel natureller naturelst
verbogen naturelle naturellere naturelste
partitief naturels naturellers -

naturel

  1. natuurlijk, puur, onvermengd, onbewerkt, ongekleurd, cru
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


  enkelvoud meervoud
  mannelijk   naturel naturels
  vrouwelijk   naturelle naturelles

naturel

  1. natuurlijk


naturel

  1. natuurlijk


  • IPA: /natʊrɛl/
  • na·tu·rel

naturel monbezield

  1. natuur; de oorspronkelijke, onaangeroerde verschijningsvorm