Een zingende nachtegaal in Berlijn
Een nachtegaal zingt dag en nacht
  • nach·te·gaal
  • In de betekenis van ‘zangvogel’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • uit het Middelnederlands nachtegale, oude samenstelling van nacht en het Germaanse werkwoord galan met het invoegsel -e- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord nachtegaal nachtegalen
verkleinwoord nachtegaaltje nachtegaaltjes

de nachtegaalm

  1. (zangvogels) lijsterachtige zangvogel met een rossig bruine staart die heel mooi kan zingen, Luscinia megarhynchos  
    • De nachtegaal staat bekend om zijn zang. 
  2. (figuurlijk) iemand die heel mooi kan zingen
    • Iedere dag werd ik wakker in dezelfde Indiase musical. Het hoge vrouwenstemmetje zong als een Hindoestaanse nachtegaal en ging daar de hele middag mee door. [3] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]