1. Een minstreel, nagebootst in 2003.
  • min·streel
enkelvoud meervoud
naamwoord minstreel minstreels
minstrelen
verkleinwoord minstreeltje minstreeltjes

de minstreelm

  1. (middeleeuwen), (cultuur), (muziek), (verouderd) een in het Zuid-Frankrijk van weleer, langs kastelen en vorstenhoven rondreizend kunstenaar, musicus, zanger van liederen en voordrager van gedichten, balladen e.d.
    • Nog lang bleef het eigenaardige gezang van de minstreels in haar hoofd naklinken. 
  2. (cultuur), (muziek), (verouderd) een langs herbergen, jaarmarkten rondtrekkend artiest, muzikant, zanger van liedjes en komediant
    • Met z'n grappen en vrolijke wijsjes bracht de minstreel het publiek in een uitgelaten stemming. 
89 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[3]