1. Een meistreel, nagebootst in 2003.
  • mei·streel
enkelvoud meervoud
naamwoord meistreel meistrelen
verkleinwoord meistreeltje meistreeltjes

de meistreelm

  1. (middeleeuwen), (cultuur), (muziek), (verouderd) een langs kastelen en vorstenhoven in het Zuid-Frankrijk van weleer rondreizend kunstenaar, musicus, zanger van liederen en voordrager van gedichten, balladen e.d.
    • Nog lang bleef het eigenaardige gezang van de meistreel in haar hoofd naklinken. 
  2. (cultuur), (muziek), (verouderd) een langs herbergen, jaarmarkten rondtrekkend artiest, muzikant, zanger van liedjes en komediant
    • Met z'n grappen en vrolijke wijsjes bracht de meistreel het publiek in een uitgelaten stemming. 
13 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[4]