meistreel
- mei·streel
- via Middelnederlands menestrele en Oudfrans menestrel "dienaar" van Latijn ministerialis "hofdienaar", in de betekenis van ‘troubadour’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1][2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | meistreel | meistrelen |
verkleinwoord | meistreeltje | meistreeltjes |
de meistreel m
- (middeleeuwen), (cultuur), (muziek), (verouderd) een langs kastelen en vorstenhoven in het Zuid-Frankrijk van weleer rondreizend kunstenaar, musicus, zanger van liederen en voordrager van gedichten, balladen e.d.
- Nog lang bleef het eigenaardige gezang van de meistreel in haar hoofd naklinken.
- (cultuur), (muziek), (verouderd) een langs herbergen, jaarmarkten rondtrekkend artiest, muzikant, zanger van liedjes en komediant
- Met z'n grappen en vrolijke wijsjes bracht de meistreel het publiek in een uitgelaten stemming.
- minstreel (uitspraakvariant)
- [1] troubadour
- [2] straatmuzikant
- [1] kunstenaar
- [2] beroep
- [1] ballade, dichtkunst, hofcultuur, hoofsheid, muziek, verhaal, vertelling, voordracht
- [2] amusement, clown, goochelaar, jongleur, nar, draaiorgelman, vermaak, vertier
1. rondreizend kunstenaar
2. rondreizend artiest
- Het woord meistreel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "meistreel" herkend door:
13 % | van de Nederlanders; |
20 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "meistreel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be