De troubadour (2003)
  • trou·ba·dour
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘Provençaalse minnezanger’ in het Nederlands voor het eerst aangetroffen in 1732 [1]. Zie #Frans voor de verdere etymologie.
enkelvoud meervoud
naamwoord troubadour troubadours
verkleinwoord troubadourtje troubadourtjes

de troubadourm

  1. (middeleeuwen), (muziek), (dichtkunst), (beroep) een langs kastelen en vorstenhoven in het middeleeuwse Zuid-Frankrijk, rondreizend kunstenaar, musicus, zanger van liederen en voordrager van gedichten, balladen e.d.
    • Nog lang bleef het eigenaardige gezang van de troubadour in haar hoofd naklinken. 
     `Er was een tijd,' zei ze, 'waarin troubadours vrouwen het hof maakten met hun gedichten. Je zou bijna heimwee krijgen naar dat verleden. Want zie mij aan, omstuwd door twee heren die in hun pogingen een vrouw genegen te stemmen niets beters kunnen verzinnen dan indruk op haar te maken met haar eigen woorden.'[2]
     Ik weet meer over het verleden van de prinses dan welke sterveling ook, en het ware verhaal is minder sprookjesachtig dan de troubadours ons willen doen geloven.[3]
  2. (muziek), (historisch) een langs herbergen, jaarmarkten rondtrekkend artiest, muzikant, zanger van liedjes en komediant
    • Met z'n grappen en vrolijke wijsjes bracht de troubadour het publiek in een uitgelaten stemming. 
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]


  • Van Oudfrans/Oud-Provençaals trobador, "dichter, vinder, ontdekker"; verder te herleiden tot trobar, wat etymologisch hetzelfde woord is als trouver.
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  troubadour     le troubadour     troubadours     les troubadours  

troubadour m

  1. troubadour
    «Le troubadour chantait.»
    De troubadour zong.


enkelvoud meervoud
troubadour troubadours

troubadour

  1. troubadour m