lijf
- lijf
- In de betekenis van ‘lichaam’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lijf | lijven |
verkleinwoord | lijfje | lijfjes |
het lijf o
- (anatomie) het menselijk lichaam
- Hij verzorgde zijn lijf goed.
- ▸ De adrenaline gierde door mijn lijf omdat, na meer dan een jaar voorbereiding, mijn trektocht van Mexico naar Canada eindelijk begon.[2]
- lichaam [1]
|
- Een rib uit iemands lijf
Een grote uitgave voor iemand, waar diegene veel van merkt
- Geen draad/hemd meer aan het lijf hebben
In grote armoede zijn vervallen
- Gezond van lijf en leden zijn
Lichamelijk gezond zijn
- Het vege lijf [trachten te] redden
Zichzelf in een gevaarlijke situatie in veiligheid proberen te brengen
- Iemand de stuipen op het lijf jagen
Iemand (vaak onnodig) erg bang maken
- Iemand het hemd van het lijf vragen
Iemand helemaal uitvragen, allerlei indringende vragen aan iemand stellen
- Niets om het lijf hebben
Niets voorstellen
- Te lijf gaan
Aanvallen
- Het woord lijf staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lijf" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "lijf" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be