• hard·lij·vig
  • Samenstellende afleiding van hard en lijf met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hardlijvig hardlijviger hardlijvigst
verbogen hardlijvige hardlijvigere hardlijvigste
partitief hardlijvigs hardlijvigers -

hardlijvig [1]

  1. niet makkelijk afstand kunnen doen van je geld, vrekkig
  2. (figuurlijk) niet makkelijk afstand kunnen doen van ontlasting, obstipatie hebben
    • De hardlijvige patiënt had veel buikpijn.  
78 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[2]