lijfelijk
- lij·fe·lijk
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | lijfelijk | lijfelijker | lijfelijkst |
verbogen | lijfelijke | lijfelijkere | lijfelijkste |
partitief | lijfelijks | lijfelijkers | - |
lijfelijk [1]
- het lichaam betreffende
- Depressie bij reuma heeft lijfelijke oorzaak [2]
- Het is een ode aan de liefde, en aan de ontdekking van de lijfelijke liefde - wat toch één van de meest fantastische zaken is die je kunt meemaken in het leven. Als tiener heb je daar allerhande voorstellingen over en verwachtingen bij, en als het dan zover is, doe je het in het geniep. Je ouders mogen er niets van weten, wat het gevoel geeft dat je de grootste misdaad denkbaar pleegt.' [3]
- lijfelijk ergens aanwezig zijn
zelf ergens aanwezig zijn
- Hoe zag een tourneedag eruit? „Druk en weinig slaap. Op een gewone dag, in Tokio of zo, ging de wekker om 07.00 uur. Vaak waren we pas om 02.00 uur ’s nachts thuisgekomen van een show. We gaven zo’n tien tot vijftien interviews op een dag. Nu hoeft een artiest niet meer overal lijfelijk aanwezig te zijn. Je fans kopen geen Hitkrant om te weten wat je aan het doen bent, ze kijken gewoon op Instagram.”[4]
- een lijfelijke afkeer van iets of iemand hebben
van iets of iemand walgen
- Het woord lijfelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lijfelijk" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Sander Voormolen 14 januari 2014
- ↑ De Standaard 14/02/2017 door bvb
- ↑ Tubantia Hanneke van Houwelingen 15-07-2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be