Een laars.
  • laars
enkelvoud meervoud
naamwoord laars laarzen
verkleinwoord laarsje laarsjes

de laarsv / m

  1. (schoeisel) een schoen met een hoge schacht die een deel van het been bedekt
    • Zij heeft bijna altijd laarzen aan. 
     Ze ruimden vooral toiletpapier, sigarettenpeuken, blikjes, flessen en voedselverpakkingen op. Soms ook zelfs plastic driewielers, leren laarzen en een bierflesje met een dode muis erin.[3]
  • (Vlaams en Limburgs) bot
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]