• kuis
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘rein, ingetogen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kuis kuizen
verkleinwoord - -

de kuisv [3]

  1. jonge koe (jonger dan negen maanden) [4] [5]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kuis kuiser kuist
verbogen kuise kuisere kuiste
partitief kuis kuisers -

kuis v

  1. (seksualiteit) seksueel ingetogen [6]
     Je bent kuis wanneer je je seksualiteit bewust hebt aangenomen en goed in je persoonlijkheid hebt geïntegreerd.[7]
     Ze wekte de indruk van een soort kuise elegantie, of ze die tactiek nu zelf had gekozen of dat ze wijze raad van haar verdediger had gekregen.[8]
  2. (Vlaams) rein, schoon, zindelijk, zuiver
vervoeging van
kuisen

kuis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kuisen
    • Ik kuis. 
  2. gebiedende wijs van kuisen
    • Kuis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kuisen
    • Kuis je? 
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[9]