• kuis·heid
  • afgeleid van kuis (stam van het werkwoord kuisen) met het achtervoegsel -heid
enkelvoud meervoud
naamwoord kuisheid -
verkleinwoord - -

de kuisheidv

  1. reinheid, zindelijkheid, helderheid
  2. (figuurlijk) (seksualiteit) iemand die in seksueel opzicht kuis leeft, die geen zinnelijkheid en verzoeking kent, afkeer heeft van ongeoorloofde wellust; in ernstige gevallen ook maagdelijkheid
96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]