1. Een kerstboom.
  • kerst·boom
enkelvoud meervoud
naamwoord kerstboom kerstbomen
verkleinwoord kerstboompje kerstboompjes

de kerstboomm

  1. (kerst), (plantkunde) rond Kerstmis opgestelde naaldboom met allerlei versieringen
    • Bijna iedereen heeft met Kerstmis een kerstboom in de huiskamer staan. 
     De brandende lampion die de kinderen, op de avond van Sint Maarten, zingend langs de huizen dragen, de kerstboom, de suizende lichtpijlen als het nieuwe jaar begint en de hoge sprong over het vuur op het zomerfeest van Sint Jan.[3]
  2. (kerst), (plantkunde) namaakboom die rond Kerstmis wordt opgesteld met allerlei versieringen
     In het ouderlijk huis trof ik mijn moeder op de grond, in gevecht met de plastic kerstboom die drie keer dubbelgeklapt in een bewaarhoes moest.[4]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. kerstboom op website: Etymologiebank.nl
  3. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 7
  4.   Weblink bron
    Marcel van Roosmalen
    “Gestolde tijd” (9 januari 2019) op nrc.nl  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be