• IPA: /ɦɔdniː/
  • hod·ný
  • Afgeleid van Proto-Slavische *godьnъ, via het Oud-Tsjechische hodný
  • Afgeleid van het zelfstandige naamwoord hod met het achtervoegsel -ný

hodný

  1. aardig, vriendelijk; aangenaam in omgang
  2. braaf; bereid de regels in acht te nemen
    «Dnes byly všechny děti ve školce hodné
    Vandaag waren alle kinderen in de peuterspeelzaal braaf.
  3. hodný + genitief; iets verdienen
    «Tato kniha není hodná vaší pozornosti.»
    Dit boek verdient uw aandacht niet.
  4. (spreektaal) aardig; flink, behoorlijk, vrij groot
    «Uplynula hodná chvíle, než se uklidnila.»
    Het duurde een tijd, voordat ze rustig werd.


  1. laskavý, milý, příjemný
  2. dobrý, poslušný, způsobný
  3. velký, značný
  1. zlý
  2. neposlušný, špatný, zlobivý
  3. nehodný