• ge·ne·raal
enkelvoud meervoud
naamwoord generaal generaals
verkleinwoord generaaltje generaaltjes

de generaalm

  1. (militair) (beroep) iemand met de hoogste rang die het bevel heeft over een leger [1]
    • De koning riep zijn generaals bijeen om de komende veldtocht te bespreken. 
    • Omdat ze een vrij klassiek beeld had van de oorlog was ze er snel van overtuigd dat Albert 'met zijn intelligentie' na korte tijd zou uitblinken, promotie zou maken en ze zag hem al in de voorste linie in de aanval gaan. Ze stelde zich voor dat hij een heldendaad verrichtte, meteen officier werd, kapitein, commandant of meer nog, generaal, die dingen gebeuren tijdens de oorlog. [2] 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen generaal generaler generaalst
verbogen generale generalere generaalste
partitief generaals generalers -

generaal

  1. algemeen [3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]