• al·ge·meen
  • In de betekenis van ‘gemeenschappelijk, universeel’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • samenstelling van  al  en  gemeen  [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen algemeen algemener algemeenst
verbogen algemene algemenere algemeenste
partitief algemeens algemeners -

algemeen

  1. iedereen betreffend, van iedereen
    • Wij hebben al jaren een algemeen kiesrecht. 
    • Het is algemeen bekend dat hij een nietsnut is. 
     Lauritzen & Lauritzen dit behartigenswaardige bouwproject voor het algemeen belang aan zou nemen, kon hun tegelijkertijd een concessie worden verleend op zekere gemeentegrond waar het bedrijf een wooncomplex voor eigen rekening kon bouwen, vooropgesteld dat ze het zelf zouden financieren.[3]
  2. geldig voor alle gevallen
    • Hij is een algemene directeur. 
  3. niet op de details ingaand
    • Ik zal in algemene termen spreken... 
  4. zeer weinig informatie bevattend
     ‘Kom op, mannen. Niet verslappen. Blijven voetballen. ’Al talloze malen had ze Jeroen dit soort algemene teksten horen slaken. Peptalk.[4]
enkelvoud meervoud
naamwoord algemeen -
verkleinwoord - -

het algemeeno

  1. meestal
    • Dat gaat in het algemeen wel goed. 
    • dat gaat over het algemeen wel goed. 
     Over het algemeen was hij iets feller en alerter dan Dennis, die meestal de kat uit de boom keek.[4]
  • Een ezel stoot zich in het algemeen geen tweemaal aan dezelfde steen.
wanneer iemand een fout heeft gemaakt past diegene er meestal voor op diezelfde fout nog eens te maken
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]