• ga·ren
  • In de betekenis van ‘draad’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1278 [1]
  • In de betekenis van ‘verzamelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1514 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
garen
gaarde
gegaard
zwak -d volledig

garen

  1. overgankelijk (voeding) door middel van koken klaar maken voor consumptie, gaar maken
  2. ergatief, (voeding) gaar worden
  3. (verouderd) verzamelen
enkelvoud meervoud
naamwoord garen garens
verkleinwoord garentje garentjes

het gareno

  1. draad die wordt gemaakt door het spinnen van vezels
  • Er is geen goed garen mee te spinnen
iemand die niet in staat is goed samen te werken
  • Ergens garen bij spinnen
er flink aan verdienen
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

garen

  1. van garen vervaardigd
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]