• voor·ga·ren

voorgaren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorgaren
gaarde voor
voorgegaard
zwak -d volledig
  1. eten al bijna helemaal gaar maken voordat met met de definitieve bereiding begint
    • En het wordt dus bbq-en dit weekeind en de komende dagen. Moet je er weer even inkomen, begin rustig. Houtskool altijd een uurtje van de voren aansteken. Zo veel mogelijk voorgaren. Maak een zeer hete en een koelere zone in je bak en neem je tijd. Als je deze saus, bbq-recepten.nl van te voren hebt gemaakt, kan je toch al niets meer gebeuren. [2] 
    • Een beetje bakken dat kan iedereen wel, maar het gaat er vooral om hóe je het doet. De voorbereiding bijvoorbeeld, die is heel erg belangrijk. Goed voorgaren. De haantjes knip ik vervolgens op in twee helften. Eerst de rug, dan de voorkant pas. De tijd goed in de gaten houden, want je moet uiteraard geen aangebrande spullen hebben. En de juiste kruiden gebruiken, natuurlijk.” [3] 
83 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Telegraaf 24 jul. 2014 Superlekkere pepersaus
  3. De Telegraaf JAN COLIJN 31 aug. 2016 ’Tuutje’ een goudhaantje
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be