eigendom
- ei·gen·dom
- (juridisch) het recht op de heerschappij over een zaak, de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eigendom | eigendommen |
verkleinwoord | eigendommetje | eigendommetjes |
- zaak die men zijn eigen mag noemen, bezit
- [1] eigendomsrecht
- [2] bezitting, goed, vermogen
|
1. eigendomsrecht
- Het woord eigendom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eigendom" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "eigendom" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be