1. Een dromedaris in een dierentuin.
 
Dromedaris (Notodonta dromedarius)
  • dro·me·da·ris
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hoefdier’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord dromedaris dromedarissen
verkleinwoord dromedarisje dromedarisjes

de dromedarism

  1. (evenhoevigen) Camelus dromedarius  , herkauwer uit Afrika met vetbult op de rug
  2. (vlinders) Notodonta dromedarius   een nachtvlinder uit de familie Notodontidae, de tandvlinders. De voorvleugellengte bedraagt tussen de 18 en 24 millimeter. De soort komt verspreid over Europa en Klein-Azië voor. Hij overwintert als pop
93 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]