diploma [2]

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • di·plo·ma
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bewijs van slagen voor examen’ voor het eerst aangetroffen in 1656 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord diploma diploma's
verkleinwoord diplomaatje diplomaatjes

Zelfstandig naamwoord

het diplomao

  1. (onderwijs) een bewijs van bevoegdheid, bewijs dat je een examen hebt gehaald
    • Vijftig procent van de kinderen heeft een diploma gehaald bij de zwemclub. 
  2. getuigschrift horende bij een prijs
  3. document dat bestaat uit een blad dat dwars op de lengterichting door midden is gevouwen
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
diploma diplomas, diplomata

Zelfstandig naamwoord

diploma

  1. diploma