daas
- daas
- (zelfstandig naamwoord) Bekend sinds 1240; van Middelnederlands dauese. Verdere etymologie onzeker. Mogelijk van Proto-Germaans *dawas-, Indo-Europees *dhowos-. Er is echter ook geopperd dat het om een afleiding van het adjectief (zie hieronder) zou gaan. Er zijn geen bekende cognaten buiten het Nederlands en enkele Rijnlandse dialecten. [1]
- (bijvoeglijk naamwoord) Van daes; nevenvorm van dwaas (zie ook bedeesd). In de betekenis van ‘onwijs’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | daas | dazen |
verkleinwoord | daasje | daasjes |
- (tweevleugeligen) Tabanidae steekvlieg uit een familie van bloedzuigende insecten die behoren tot de orde tweevleugeligen (Diptera)
- ▸ Door bijvoorbeeld groen te reflecteren, valt het gras in een weiland minder op, maar is een felgekleurd bloemetje waar de daas nectar uit kan halen des te zichtbaarder.[4]
- bouw, brems, bremster, blinddaas, blinde daas, blinde mug, blinde vlieg, daps, dazerik, dazendimmer, dwazelaar, paardenvlieg
- bastaardknobbeldaas, beekgoudoogdaas, bloemdaas, bolle knobbeldaas, bonte runderdaas, bosknobbeldaas, bosrunderdaas, diksprietregendaas, donkere goudoogdaas, donkere knobbeldaas, gele gifoogdaas, gevlekte regendaas, gewone regendaas, glanzende knobbeldaas, gouden knobbeldaas, goudoogdaas, grauwe runderdaas, grijze regendaas, grijze runderdaas, grote runderdaas, grote veldknobbeldaas, hartvlekrunderdaas, hommeldaas, kleine runderdaas, kwelder-gifoogdaas, langsprietdaas, langsprietregendaas, paardendaas, rivier-gifoogdaas, roodpootgoudoogdaas, roodsprietknobbeldaas, rosse knobbeldaas, stipgoudoogdaas, taigaknobbeldaas, toendraknobbeldaas, veenknobbeldaas, veldknobbeldaas, vroege knobbeldaas, vroege runderdaas, zilte knobbeldaas, zilte regendaas, zwartneusrunderdaas
- waterdazen
1.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | daas | dazer | daast |
verbogen | daze | dazere | daaste |
partitief | daas | dazers | - |
daas
- onwijs, versuft, gedesoriënteerd
- Hij stond daas voor zich uit te kijken.
vervoeging van |
---|
dazen |
daas
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dazen
- Ik daas.
- gebiedende wijs van dazen
- Daas!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dazen
- Daas je?
- Het woord daas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "daas" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ daas op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "daas" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ daas op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron “de wondere wereld van dazen” (18 augustus 2024), BNNVARA
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be