• be·deesd
  • In de betekenis van ‘verlegen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1615 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bedeesd bedeesder bedeesdst
verbogen bedeesde bedeesdere bedeesdste
partitief bedeesds bedeesders -

bedeesd

  1. weinig assertief
    • Hij maakte een erg bedeesde indruk. 
     Prinses Elfilda dankt haar populariteit grotendeels aan haar verbazingwekkende schoonheid, hoewel er ook iets in haar karakter zit dat het grote publiek aantrekt. Ze zegt weinig, en als ze al een keertje haar mond opendoet, komen de woorden er aarzelend uit, zodat ze een bedeesde indruk maakt, een indruk die nog eens wordt versterkt door de manier waarop ze haar hoofd naar beneden houdt en door haar lange wimpers omhoogkijkt.[2]
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]