bizon
  • bi·zon
  • van Frans bison, in de betekenis van ‘herkauwer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1770 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bizon bizons
verkleinwoord bizonnetje bizonnetjes

de bizonm

  1. (evenhoevigen) Noord-Amerikaans zoogdier, Bison bison  , uit de familie van de holhoornigen (Bovidae  )
    De wetenschappelijke naam van de soort werd als Bos bison in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus. De wisent of "Europese bizon" is een nauw verwante soort.
    • Omstreeks 1830 zwierven er waarschijnlijk 40 tot 60 miljoen bizons door de uitgestrektheid van Noord-Amerika. Toen begon de grote slachtpartij. Een tactiek van het leger van de VS in de strijd tegen opstandige indianen. Jagers die bizons afschoten verdienden niet alleen geld met het vlees, maar werden bovendien beloond met premies. In 1898 waren er minder dan 1.000 van deze dieren over. [2] 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


  • bi·zon
  • Afgeleid van het Engelse bison

bizon mbezield

  1. (evenhoevigen) bizon