• be·ta·me·lijk
  • In de betekenis van ‘gepast’ voor het eerst aangetroffen in 1296 [1]
  • afgeleid van 'betaam' (stam van het werkwoord betamen) met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen betamelijk betamelijker betamelijkst
verbogen betamelijke betamelijkere betamelijkste
partitief betamelijks betamelijkers -

betamelijk

  1. fatsoenlijk
    • Hij gaf mij een betamelijk antwoord. 
95 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]