• keu·rig
  • In de betekenis van ‘net’ voor het eerst aangetroffen in 1621 [1]
  • afgeleid van keur met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen keurig keuriger keurigst
verbogen keurige keurigere keurigste
partitief keurigs keurigers -

keurig

  1. erg netjes en beleefd
    • De keurige jongen was niet op een scheldwoord te betrappen. 
  2. goed verzorgd
     Het contrast tussen ons en de Zwitserse familie was erg groot. Zij waren keurig gekleed en wij zagen er woest uit en droegen versleten vodden.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]