betamen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
betamen | betamelijk |
- be·ta·men
- van Middelnederlands betamen, in de betekenis van ‘behoorlijk zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1][2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
betamen |
betaamde |
betaamd |
zwak -d | volledig |
betamen
- onovergankelijk met meewerkend voorwerp wat volgens de zeden en normen zo zou moeten zijn
- Zoals het een Belgische prinses betaamde, werd zij streng katholiek opgevoed.
1.
- Het woord betamen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "betamen" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ betamen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "betamen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
betamen