Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
betamen betamelijk


Woordafbreking
  • be·ta·men
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
betamen
betaamde
betaamd
zwak -d volledig

Werkwoord

betamen

  1. onovergankelijk met meewerkend voorwerp wat volgens de zeden en normen zo zou moeten zijn
    • Zoals het een Belgische prinses betaamde, werd zij streng katholiek opgevoed. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

betamen

  1. betamen
Overerving en ontlening

Verwijzingen