• be·hoe·ven
  • In de betekenis van ‘nodig hebben of zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1201 [1]
  • afgeleid van hoeven met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
behoeven
behoefde
behoefd
zwak -d volledig

behoeven

  1. overgankelijk moeten
    • Hij behoeft slechts zijn mond te houden. 
    • U behoeft het huis niet zelf schoon te maken. 
  2. overgankelijk nodig hebben
    • Dit woord behoeft misschien een voorbeeld. 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]