• tren·ge
Naar frequentie 1401
vervoeging
onbepaalde wijs trenge
tegenwoordige tijd trenger
verleden tijd trengte
voltooid
deelwoord
trengt
onvoltooid
deelwoord
trengende
lijdende vorm trenges
gebiedende wijs treng
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

trenge

  1. overgankelijk behoeven, benodigen, nodig hebben
    «Noen personer trenger ikke visum for å besøke Norge, fordi de har pass fra land som Norge har avtale med.»
    Sommige mensen hebben geen visum nodig om Noorwegen te bezoeken omdat ze een paspoort uit landen hebben waarmee Noorwegen een afspraak heeft.
  2. overgankelijk doordringen, dringen, verdringen


  • tren·ge
vervoeging
onbepaalde wijs trenge
trenga
tegenwoordige tijd trenger
verleden tijd trengde
voltooid
deelwoord
trengt
onvoltooid
deelwoord
trengande
lijdende vorm trengast
gebiedende wijs treng
vervoegingsklasse Klasse 3 zwak
opmerking

trenge

  1. overgankelijk behoeven, nodig hebben
  2. overgankelijk doordringen, dringen, verdringen
  3. overgankelijk, (figuurlijk) indringen (in een stof)