Een tros bananen.
  • ba·naan
enkelvoud meervoud
naamwoord banaan bananen
verkleinwoord banaantje banaantjes

de banaanv / m

  1. (fruit) een vrucht van de bananenboom, Musa  
    • Eet u vaak bananen of houdt u meer van peren? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]