Nederlands

 
bananenboom
Uitspraak
Woordafbreking
  • ba·na·nen·boom
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bananenboom bananenbomen
verkleinwoord bananenboompje bananenboompjes

Zelfstandig naamwoord

de bananenboomm

  1. (plantkunde) Musa   boom waaraan bananen groeien
     "Kijk", zegt hij trots. Hij loopt naar een jonge bananenboom en wijst naar de bloesem. "De eerste vruchten komen er al aan. Ik plant voor mezelf, maar ook voor de mensen in de buurt die het moeilijk hebben. Iedereen kan in deze tijden een beetje steun gebruiken."[2]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Harmen Boerboom
    “'Bouterse achter de tralies? Dat gaan wij nooit toelaten'” (Dinsdag 4 juli 2017, 16:36), NOS