banán

  1. (fruit) banaan
    «A banán Dél-Amerikából lett szállítva.»
    De bananen worden vanuit Zuid-Amerika geleverd.


  • ba·nán
  • Afgeleid van het Duitse Banane

banán m

  1. (fruit) banaan
    «V debničkách s banánmi našli kokaín.»
    In kisten met bananen hebben zij cocaïne gevonden.
  2. (sport) (spreektaal) goal, doelpunt
  1. -
  2. gól m


  • ba·nán
  • Afgeleid van het Duitse Banane

banán m onbezield

  1. (fruit) banaan
    «Banán je světově známým ovocem.»
    De banaan is een wereldwijd bekend fruit.
  2. (sport) (spreektaal) goal, doelpunt
  1. -
  2. branka v, gól m onbezield