adagium
- ada·gi·um
- Leenwoord uit het Latijn.[1] In de betekenis van ‘levenswijsheid, spreuk’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | adagium | adagiums adagia |
verkleinwoord |
het adagium o
- levenswijsheid, motto, spreuk, stelregel
- We houden vast aan het adagium 'samen uit, samen thuis'.
- 'Met een witte blijf je zitten', is het aloude adagium.
- Het aan het Italiaans ontleende adagio heeft in het Nederlands een andere betekenis, maar wordt soms met adagium verward. De oorspronkelijke Italiaanse term heeft daadwerkelijk de dubbele betekenis.
1.
- Het woord adagium staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "adagium" herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ adagium op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "adagium" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA:
- Leenwoord uit het Latijn
enkelvoud | meervoud |
---|---|
adagium | adagiums/adagia |
adagium
- De ongewijzigde Latijnse woordvorm hiervan komt in het Engels alleen sporadisch voor. In het Engels en Frans wordt meestal adage gebruikt.
adagium o
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | adagium | adagia |
genitief | adagiī | adagiōrum |
datief | adagiō | adagiīs |
accusatief | adagium | adagia |
vocatief | adagium | adagia |
ablatief | adagiō | adagiīs |