• ada·gi·um
  • Leenwoord uit het Latijn.[1] In de betekenis van ‘levenswijsheid, spreuk’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord adagium adagiums
adagia
verkleinwoord

het adagiumo

  1. levenswijsheid, motto, spreuk, stelregel
    • We houden vast aan het adagium 'samen uit, samen thuis'. 
    • 'Met een witte blijf je zitten', is het aloude adagium. 
  • Het aan het Italiaans ontleende adagio heeft in het Nederlands een andere betekenis, maar wordt soms met adagium verward. De oorspronkelijke Italiaanse term heeft daadwerkelijk de dubbele betekenis.
76 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
adagium adagiums/adagia

adagium

  1. adagium
  • De ongewijzigde Latijnse woordvorm hiervan komt in het Engels alleen sporadisch voor. In het Engels en Frans wordt meestal adage gebruikt.


adagium o

  1. adagium, slogan, spreuk