• le·vens·wijs·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord levenswijsheid levenswijsheden
verkleinwoord

de levenswijsheidv [2]

  1. de kunst om in alle levensomstandigheden juist te oordelen en te handelen
     Leef voor jezelf en vermijd deze twee kwaden, daaruit bestaat mijn levenswijsheid nu.[3]
     Toen Boudewijn in 1993 plotseling overleed op 62-jarige leeftijd, ging de troon echter aan de 33-jarige Filip voorbij. Zijn vader werd geschikter geacht. Hij beschikte over de levenswijsheid en het zelfvertrouwen waar het Filip aan ontbrak.[4]
  2. iets wat getuigt dat men de kunst om goed te leven beheerst
  1. levenswijsheid op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  4.   Weblink bron “Filip, de nieuwe koning van België” (21-07-2013), NOS