• aan·een
  • In de betekenis van ‘bijwoord van tijd: elkaar in tijd opvolgend’ voor het eerst aangetroffen in 1436 [1]
  • samenstelling van  aan  en  een  [2]

aaneen

  1. zonder tussenruimte
    • De zomerhuisjes stonder zeer dicht aaneen. 
  2. achter elkaar
  3. in samenkoppelingen: aan elkaar
    • De politieagent bond de handen van de dief aaneen. 
87 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]