• aan·een·pas·sen

aaneenpassen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aaneenpassen
paste aaneen
aaneengepast
zwak -t volledig
  1. twee zaken tegen elkaar leggen zodanig dat de buitenomtrekken goed tegen elkaar liggen
  2. door passen en meten met elkaar verbinden